Wie ?
Had ik nu maar zonen !
Ik zou ze wapenen
Ik zou ze tot ridder slaan
Ridders van de grond
Ik zou ze wapenen met mijn vertrouwde wapens
Die wapens waar ik mee gestreden heb
Mijn leven lang
Waar ik de bramen mee bestreed
Waar ik de doornen mee bestreed
De distels en het vingerhoedskruid
De veroverende varens
Het hondsgras en de paardebloem
De wikke, duizend kwade kruiden meer
Al wat de oogst verstikt
Al wat het geweten doodt
Deze spreuk heb ik geëerd :
Ik strijd op elk terrein.
Mijn leven zal strijd zijn geweest.
En aan het einde van mijn tijd
Aan het einde van mijn krachten
Zucht ik !
Wie zal mijn wachtwoord overnemen ?
Wie zal in mijn spoor
De wapens overnemen ?
Als ze uit mijn handen vallen ?
Daar ik geen zoon heb gebaard…
« Piv ? », troet gant Jan Deloof.
Dag- en Nachtgedichten
Schrijf ik in het zwakke lamplicht verzen
Onhandige en lege verzen
Met dit klein gereedschap weifelend in mijn moede vingers
Schrijf ik elke nacht op de rug van enveloppes
Goedkope verzen : kreupel lopende gedichten
Waar men alleen wat bloemen van het veld in vindt en beetjes liefde
—Want ik doe het allemaal voor hen van wie ik houd—
Dan schrijf ik ook nog andere gedichten !
Ik schrijf die niet in ’t zwakke lamplicht
Maar in het felle licht der zon.
Ik schrijf die niet op oude enveloppes
Maar op de naakte borst
De naakte huid van ’t land waarvan ik houd.
Ik schrijf die niet met klein gereedschap
Maar met stalen tuig.
Denk niet meteen aan lans of zwaard,
Mijn tuig is tuig van vrede en van arbeid.
Ik schrijf geen verzen van twaalf voeten,
Lettergrepen tellend op mijn vingers,
Maar tweeëndertig voet… en langer zijn ze.
Mijn verzen schrijf ik met het snijdend lemmer van mijn zeis,
Rij na rij in ’t blonde haar van ’t land.
Daar maakt de zon welriekende gedichten van
Die mijn koeien in de winternacht herkauwen.
Mijn verzen schrijf ik met de ploegschaar
Op het levend vlees van mijn Bretagne, voor na voor,
Daar berg ik de gouden korrels in
Waarvan de lente verzen maakt:
Emerald van oceanen wiegend in de wind.
De zomer maakt er gele arenvijvers van.
De augustuswind zet alles op muziek,
Wat zullen straks de dorsmachines voor mij zingen
Al die hete dagen van de achtste maand.
Al die dagen van labeur en stof en zweet.
Mijn gedichten, heilig
En misprezen.
« Barzhonegoù-noz—Barzhonegoù-deiz » (« Va barzhonegoù »), troet gant Jan Deloof.
De ontmanteling van Bretagne
—Of ik verzen schrijf ? — Ja, dat doe ik.
Maar ik wil niet dat men mij dichter noemt!
Mijn beroep was, altijd, regenwormen stuk te snijden.
En praten doe ik met mijn beesten als met mensen…
Mijn beroep heeft me altijd aangestaan,
Zoals de vis behagen schept in ’t water.
Maar er zijn ook dingen die me tegengaan,
En ik moet ze noemen:
Het gaat me tegen de velden van mijn Land
Weer braakland te zien worden, schuiloord voor wilde dieren.
Het gaat me tegen de gebouwen van mijn Land
In vreemde handen te zien vallen voor een handjevol papier.
Het gaat me vreselijk tegen de bermen van mijn Land
—Raam en ruggegraat der Keltische gebieden—
Te zien slopen zonder medelij of reden,
En dat de jonkheid van mijn Land zo naar de steden holt
Om er hun kracht en hun vrij leven te verkopen
Aan de verdrukker die hen uitlacht.
Het gaat me tegen de bejaarden van mijn Land
Om hun verloren moeite te zien wenen In de dodenhuizen van de stad,
En de jonge moeders van mijn Land
De taal van de verdrukker te zien praten met hun kleine kinderen.
Misdadig is het de Keten te verbreken,
Misdadig is ’t het volk vergif te geven.
En niemand die zijn stem verheft. Niemand! Of zo weinigen.
Daarom is het dat ik verzen schrijf — het is niet mijn beroep
Om er mijn droefheid in te bergen,
Om er in te bergen, als in een schrijn,
De parels van mijn tranen… En ja,
Waar het laatste zaad bewaard
Behalve in de hof der dichters ?
« Dismantroù Breizh », troet gant Jan Deloof.